Geworpen in een wereld waaruit de zingeving – geïnspireerd door de grote verhalen van religie en metafysica – grotendeels verdwenen/verdreven lijkt, leggen de keramische figuren van Eddie Symkens getuigenis af van de condition humaine van de menselijke soort.
Vanuit hun op het eerste gezicht lichamelijke deformatie, hun schijnbare kliedering van massa en brokkelige structuur – in werkelijkheid en van dichtbij verfijnde en vernuftige opbouw – zenden ze intense gevoelens uit van rebellie, argwaan, verwachting en verlangen, maar ook van zelfzekerheid, genegenheid en affectie. Als beeld van de vereenzaamde, wanhopige, gepijnigde, maar ook extatische mens zijn ze een metafoor voor de mensheid tout court. Hun bestaan uit klei bepaalt hun lichamelijkheid en vergankelijkheid.
Aan deze fysieke emanatie van kwetsbaarheid en ogenschijnlijke imperfectie de idee koppelen van weerloze wezens, is uitnodigend maar onjuist. Want naast de getormenteerde, vind je ook de weerbare, naast de rebellerende de dienstvaardige, naast de ingekeerde de jubelende, omdat deze figuren geen pessimisme uitstralen, wel onmacht, maar ook levenskracht.
Ze torsen soms lasten, worden met psychisch kluwen geconfronteerd, maar gaan niet ten onder. De kunstenaar vermoedt dat de absolute, perfecte, definitieve vorm mogelijk moet zijn, misschien zelfs onzichtbaar aanwezig is, maar hij beseft dat hij als schepper aan geen god gelijk kan zijn.
Fernand Haerden
Kunstrecensent
Thrown into a world from which meaning - inspired by grand stories of religion and metaphysics - seems to have largely disappeared, to have been expelled, Eddie Symkens' ceramic figures bear witness to la condition humaine of the human race.
From their seemingly physical deformation, their apparent messy and crumbly structure - in reality and up close refined and ingenious construction - they transmit intense emotions of rebellion, suspicion, expectation and desire, but also of self-confidence, affection and longing. As images of the lonely, desperate, tormented, but also ecstatic human being, they are a metaphor for humanity in short. Their existence in clay defines their physicality and transience.
It is inviting but it would be incorrect to link the idea of defenceless creatures to this physical emanation of vulnerability and apparent imperfection. Because next to the tormented, you also find the resilient, next to the rebellious the subservient, next to the introvert the cheering, because these figures do not project pessimism, but powerlessness, and also vitality.
They sometimes bear burdens, face psychic tangles, but never perish. The artist suspects that the absolute, perfect, final form has to be possible, maybe even invisibly present, but he realises that as a creator he cannot be equal to any god.
Fernand Haerden
Art critic